Bedelaarsverhalen: Torquay de Brebisson

Het bedelaarsgesticht Veenhuizen van eind negentiende eeuw herbergde lieden van allerlei rangen en standen, waaronder ook een paar markiezen. Oud-directeur Bientjes noemt ze in zijn boekje vol persoonlijke herinneringen Kaleidoscoop gemakshalve Torquay de Brebisson.

Door JAN LIBBENGA

Bientjes schrijft: 'Vooral de jongste broêr, René, had veel van de goede vormen en wellevende eenvoudige deftigheid van een echt edelman overgehouden. Hij deed niet druk, niet aanstellerig, niet geaffecteerd voornaam, doch men zou hem na een kwartier pratens direct als een man van bijzonderen, aangeboren tact herkennen: zijn geslacht was dan ook van ouden adel en zijn grootvader was door een der nieuwregeerende vorsten uit zijn armoede opgeheven en met een goede betrekking aan het Hof verblijd.'

Deze niet kwaad onderwezen mensen met goede manieren waren volgens Bientjes bruikbare Mannen van alles, gewillig en beleefd, de patriciërs onder 286 plebejers, en vonden dus wel hun weg in de bekende Brigadiers-ploeg. 'Er was iets deerniswekkends in, om den markies René de Torquay de Brebisson met den bezem in de hand het vóórplein van het gesticht te zien schrobben of in den tuin van den directeur de paden te zien aanharken en zoden aan te zien brengen.'

Bientjes vervolgt: ''Er was galgenhumor in, des namiddags ten half één als de gestichtsmaaltijd met erwtensoep (zonder kluiven en zonder worst!) afgeloopen was en men zich naar de waschlokalen spoeden moest om de vaten weder schoon te maken, den markies de Torquay tot baron Van Boddelschwingh te hooren discoureeren: „En heeft de Rumford-soep mijnheer den baron goed gesmaakt?" „Uitstekend markies, doch de koffie is mij niet zwart genoeg en nu smaakt de „pousse" mij niet zoo geurig!" „Bij tijd en wijle werd het verblijf in, zooals hij de inrichting noemde, Opper-Silezië, den jongsten markies vooral, te éénvoudig, al te vervelend en dan „smeerde hij hem," wat officieel met den naam van „deserteeren" werd aangeduid. Dit is, open en zonder muren of zelfs hekken als daar die gestichten in de Drentsche heide liggen, volstrekt niet moeielijk.'

Doch de deserties van de markiezen de Torquay waren volgens Bientjes bijna altijd lachwekkend van aard. 'In hun 'vacantie's' waren de beide edellieden zoo los mogelijk van het goed begrip van het „mijn" en „dijn" en waren ze gewetenlooze sluwe oplichters en flesschentrekkers; hun eigenlijke specialiteit was die van „hoteldief". Dat emplooi voerden ze op de volgende wijze uit: Ze kwamen met wat ostentatie en een groote koffer bij zich in de hötels van den eersten rang, waar zij zoo langzamerhand wisten, dat niet de eerste menschenkenners aan het roer stonden.

'Vrij spoedig gingen zij zich aan het verkleeden, hingen een pantalon en een jas buiten de kamer, om uitgeschuierd te worden. Zij schelden niet dadelijk, doch na verloop van een paar uur. Zij hadden n.1. dan een paar lorren van kleedingstukken uit hun koffer gehaald en die met een gebaar van gewicht aan de kapstokken in den gang of overloop opgehangen. Na een paar uur, zooals gezegd, werd er een helsch spektakel met de electrische of andere schellen gemaakt en den verschijnenden kellner met het meest verontwaardigde gezicht gevraagd, „wat voor grappen hier in dit hótel werden uitgehaald." Geconstateerd werd, dat mijnheer vóór twee uur, voordat hij een oogenblik was gaan liggen rusten, een volkomen nette, deugdelijke pantalon en dito jas had opgehangen om geschuierd te worden. „En zie me nu eens aan, wat voor voddentuig daar hangt! 't Is schande! Wat is dat hier voor een hotel? Is het hier een roovershol ? Roep mij den chef s. v. p. Ik wil hem dadelijk spreken en hem reken­schap en genoegdoening vragen."'

'De verontwaardigde markies werd niet zelden gekalmeerd en schadeloos gesteld en kwam voor de zooveelste maal weer aan een zeer fashionable en up to date costuum, kleeren waarmee hij nieuw crediet kon scheppen.'

Jammer vond Bientjes het dat de goede kerel niet meer aan het Hof van een Lodewijk de XV was terecht gekomen! Hij leefde niet meer in zijn tijd.

Reacties