Veenhuizen ooit brandhaard besmettelijke ziekten

Het coronavirus heeft Drenthe al wel bereikt, maar de gevangenissen in Veenhuizen gelukkig niet. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) had al extra maatregelen getroffen om de verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen. In alle justitiële inrichtingen wordt het bezoek aan gedetineerden opgeschort, ook in Norgerhaven en Esserheem.

Door JAN LIBBENGA

Ondanks deze maatregelen, is de eerste coronabesmetting binnen het gevangeniswezen een dezer dagen gemeld in het gevangenisziekenhuis van de PI Haaglanden (Scheveningen). De gevangene is volgens het protocol geïsoleerd.

Infectieziekten waren in het verleden schering en inslag in Veenhuizen. Nog in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw werd bij gedetineerden open tuberculose vastgesteld, de besmettelijke vorm van deze nog af en toe opduikende infectieziekte.

Een rampperiode was 1846 tot en met 1849, toen veel mensen kwamen te overlijden omdat de cholera de inrichtingen was binnengedrongen. De arts van het kindergesticht te Veenhuizen (het toenmalige Eerste Gesticht) meldde in 1849 hoe onophoudelijk lijders aan braakloop met de hevige stijfkrampen in het hospitaal werden binnengebracht. Van de 332 zieken overleden er dat jaar 176.

In 1860 bleek er in de gestichten een eerst onbekende oogziekte te heersen. Oogarts Herman Snellen spoedde zich naar het toenmalige bedelaarsdorp en constateerde dat de verpleegden te dicht op elkaar sliepen en eetbakken en handdoeken deelden.

’s Avonds werden de secreettonnen die overdag buiten hadden gestaan, op zaal gezet en dan ‘vermengden de prikkelende en ondraaglijk stinkende stoffen (zich) met de uitgeademde lucht van een honderdtal menschen’. Ruim vijfduizend verpleegden werden één voor één onderzocht. Zeker 788 gevallen van trachoom werden gesignaleerd.

De vroegere stoomfabriek werd tot ooglijdersgasthuis ingericht, maar Snellen vond dat er te weinig werd gedaan. De ziekte was volgens hem ‘een ramp voor Nederland, door de groote uitgebreidheid, waarmede zij zich over het geheele land voortgeplant heeft’.

Zo ontbrak goed drink- en waswater in Veenhuizen. De Veenhuizers hadden een grote vrees voor het uitwendig gebruik van het donkere bruine, zeer troebele branderige veenwater. Snellen schrok van wat hij zag: ‘Het water is, vooral aan het Derde Gesticht, geheel ondrinkbaar; de sterk veenachtige, organische reuk en smaak van het water, zelfs ná gekookt te zijn, noopte ons, gedurende ons verblijf aldaar, onze dorst slechts zeer ten deele te lesschen.’

Negen jaar nadat Snellen zijn eerste rapport uitbracht, was de situatie nog nauwelijks verbeterd. De afname leek vooral samen te hangen met een afname van het aantal bewoners. 

De Nederlandse regering greep meteen in toen in 1867 de Nederlandse bevolking voor het eerst sinds de zeventiende eeuw weer werd geconfronteerd met lepra en deze ziekte (waarbij ledematen vervormen en zelfs afbreken) ook in Veenhuizen opdook onder militairen die in de tropen hadden verbleven.

Het jaar daarop werd in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken voor de verpleging van leprapatiënten een leprozenhuis in Veenhuizen gebouwd. Het gebouwtje had een goed verzorgde bloementuin en de voeding was er zelfs beter dan die van de verpleegden in de gestichten. Het leprozenhuis werd met de invoering van de nieuwe strafwet in 1886 opgeheven, want in de rijkswerkinrichtingen mochten alleen nog personen worden opgenomen die in staat werden geacht om te werken.

Het leprozenhuisje, in de buurt van Esserheem, bestaat nog steeds. Vanuit het leprozenhuisje ‘t Heuveltje worden nog regelmatig activiteiten en arrangementen georganiseerd. Van ontspannen tot sportief en avontuurlijk, voor jong en oud, bedrijven, scholen en groepen.

Delen van dit verhaal komen uit het boek Paupers en Boeven

Reacties