Koloniekind

Schrijfster Mariët Meester en ik groeiden tegelijkertijd op in het afgelegen justitiekolonie Veenhuizen, toen het Drentse dorp nog verboden was voor buitenstaanders, er zeker driehonderd bordjes verboden toegang stonden en je er alleen, tot aan je pensioen, kon wonen als je voor de gevangenis werkte. 

Door JAN LIBBENGA

Het dorp dat zij beschrijft in Koloniekind, een boek over haar jeugd in de kolonie, herken ik dus maar al te goed. We blijken zelfs dezelfde tandarts in Assen te hebben gehad, iemand die zij treffend beschrijft als 'heel oude man met een langzame boor, uitgedroogde handen en griezelig harige, langwerpige neusgaten'.

Het was onvermijdelijk dat onze paden kruisten, al heb ik daar geen concrete herinneringen meer aan. Ik vervul een bescheiden rol in haar boek, als de jongen die met vriendjes een spookhol had ingericht onder de schuine kanten van onze grote zolder. Daar vroegen we geen kwartje voor, zoals Mariët schrijft, maar slechts 1 cent.

Toen ik wat ouder was en haar tot aan mijn schouders had laten groeien, schijn ik haar aandacht weer te hebben getrokken, wellicht omdat Mariët, dochter van de hoofd van de School met den Bijbel, bezig was om zich te verpoppen van een lief meisje in een 'eigengereide figuur die het haar ouders niet makkelijk heeft gemaakt'. Een periode waarin gevangenen en jongens met lang haar een rolmodel leken te worden.

Wij woonden dan ook in verschillende werelden. De Meesters waren van de  School met den Bijbel, wij waren van de openbaren. En die praatten al helemaal niet met elkaar. ‘Openbaren stinksigaren!’ schreeuwden grote kinderen en dan schreeuwden de stinksigaren terug: ‘Christelijken misselijken!’

Wij woonden daarnaast op Veenhuizen I, het rustige deel van Veenhuizen, de familie Meester op Veenhuizen 2, waartussen een paar kilometer verschil zat. Na de lagere school kwam ik eigenlijk nauwelijks nog op het 'Tweede', behalve toen wij vanwege een renovatie tijdelijk werden ondergebracht in een houten noodwoning aan de Eikenlaan.

De Meesters waren ook veel steviger in de Veenhuizer gemeenschap geworteld dan mijn vader, hoofd administratie van Norgerhaven, die tot laat in de avond het werk van zijn onderdanen controleerde. Bij ons kwamen geen ambtenaren over de vloer, en dorpsroddels waren aan mijn vader niet besteed.

Eigenlijk ben ik best jaloers op de vele anekdotes die Meester heeft onthouden. Ik kom niet verder dan onze buren, waarvan de man een verhouding kreeg met de buurvrouw van een huis verderop, resulterend in helaas duidelijk hoorbare nachtelijke ruzies waarbij het complete servies tegen de muren werd gegooid. 

Koloniekind is niet zozeer een boek over Veenhuizen als wel de geschiedenis van Mariët's kindertijd en de lang niet altijd makkelijke weg naar de adolescentie. Het zijn herinneringen aan de buitenlandse vakanties, de familie in Drenthe, haar vriendinnetjes, de ruzies met haar overspannen vader en haar broer Wout die met een luchtbuks schoot op de ruiten van de Katholieke Kerk. Een jeugd die zich overal had kunnen afspelen, maar in dit geval dus tegen het decor van een uniek dorp.

De eigenaardigheden van Veenhuizen worden vooral in de eerste hoofdstukken beschreven, en verdwijnen daarna enigszins naar de achtergrond. Zo heb ik toch ook weer een aantal nieuwe dingen geleerd: dat er buiten de twee kerken speciale urinoirs waren voor protestante en katholieke gelovigen, ook al waren ze identiek. Dat je geen planken, balken en ladders buiten mocht laten liggen; die konden door gedetineerden worden gebruikt. Je mocht ook geen wasgoed aan de lijn hebben hangen als je niet thuis was, de gedetineerden zouden hun gevangenispak kunnen verwisselen voor de kleren .

In de epiloog schrijft Meester dat ondanks naspeuringen het boek toch vooral een eigen interpretatie is. Niet alle genoemde feiten zijn volgens mij dan ook helemaal juist. Het lijkt mij sterk dat er concrete plannen waren om de huizen aan de Generaal Van den Boschweg te ontruimen toen de beveiliging in het dorp werd aangescherpt, wel die van de Hospitaallaan, wat uiteindelijk niet is doorgegaan.

De suggestie dat gezinnen waarvan de kostganger overleed binnen enkele weken Veenhuizen moesten verlaten, strookt niet met mijn herinnering aan een buurjongen wiens vader plots overleed. Het gezin mocht nog gewoon enkele jaren in Veenhuizen blijven wonen.

Dat je na 1984 in Veenhuizen na je pensioen in het dorp kon blijven wonen, zal eerder uitzondering dan regel zijn geweest, Meester Meester mocht een huis huren in het nieuwbouwwijkje waar ooit het Pastoorbosje had gestaan. Mijn vader 'moest' drie jaar na zijn pensioen eind jaren tachtig alsnog verkassen. Pas in de jaren negentig werden de ambtenarenwoningen door de Rijk verkocht.

Heel belangrijk is dit niet. Koloniekind is niet geschreven met journalistieke pretenties. Zelfs als je Veenhuizen er uit laat, is het nog altijd een mooi geschreven persoonlijk relaas, waarin velen zich zullen herkennen. Je kunt merken dat Meester behalve aardbeien uit de eigen tuin elk boek uit de dorpsbibliotheek heeft verslonden en het schrijftalent niet van een vreemde heeft. Oma en broer Wout publiceerden kinderboeken.

Op 19 april wordt in het gevangenismuseum 'Koloniekind, opgroeien in het gevangenisdorp Veenhuizen' gepresenteerd.

Reacties