Gifhandel

Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog liepen de gevangenissen, zeker die van Veenhuizen, vol met zwarthandelaren. Men had er een apart woord voor bedacht: de gifhandel. 

Door JAN LIBBENGA

De zwarte handel tierde vooral in de grote steden, omdat de toevoer erheen met de dag moeilijker werd en men voor alles op aanvoer van buiten aangewezen was.

Hele boekwerkjes werden aan de malaise gewijd. Daarin werden de eerste naoorlogse jaren afgeschilderd als een nare tijd vol zwarigheid: 'Een ieder weent en zeurt en krijt en vecht om rauwe boonen. Petroleum is er bijna niet. En gas? Nou ja een schijntje. Wanneer je twee of drie uur brandt, dan is ’t bij een festijntje.'

De zwarthandel bedreigde volgens de regering het economisch herstel. Op een door de overheid uitgegeven poster is een slang te zien die een voor de wederopbouw benodigde hijskraan in een wurggreep houdt.

Het probleem werd in 1946 zo nijpend dat de Ministers van Justitie, Handel en Nijverheid, Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening en Sociale Zaken opriepen tot 'strijd tegen den gifhandel'. Met een ererol voor Veenhuizen. Kopers en verkopers waren strafbaar. 'Beiden kunnen direct te werk worden gesteld inde rijkswerkinrichting te Veenhuizen,' zo klonk het.

Meer over Veenhuizen en zijn verleden in het boek Paupers & Boeven.

Reacties